Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zeg

betekenis & definitie

1. Wat iemand te zeggen heeft of wil zeggen: zegje;

- (zegsw.) weinig van zeg zijn, kort van stof, niet spraakzaam zijn;
- naar zijn zeg, naar zijn mening, naar hij zegt.

Haar moeder kwam weleens meekaarten op Zondagavond. Zij was een prettige, opgewekte vrouw, kende heel de stad en had over iedereen haar zeg, CLAES 1950, 121.

Gisteren ontmoette ik Hellemans opnieuw. Hij was heel weinig van zeg, dat merkte ik wel. Wat scheelt er? wou ik weten, BOON 1977, 66.

2. In ’t bijz.: wat rondverteld wordt; (lopend) gerucht.

Mathildes bruidegom was niet mis, zoals de zeg gaat. Hij had een soliede handelszaak en wist wat er met Mathilde was voorgevallen, DE PILLECYN 1962, 108.