1. Als znw.
Verdriet, droefenis; tot mijn zeer, tot mijn droefenis.
Is de waar te duur, dan gaat ze weer door donkere, knedende handen de prauw in, waar, tot mijn zeer, hoenders te suffen liggen met samengebonden pootjes, half verdronken, half verschroeid door de zon, JONCKHEERE 1957, 128.
2. Als bijw.
Bij handelingsww.: snel, vlug: zeer lopen, stappen; hard: zeer werken-, om ter zeerst, om het hardst, om het vlugst; - gauw: kom zeer (zere) hier.
Terwijl hij zijn zweet afdroogde, bezag het meisje hem medelijdend en zei op zachten toon: „Gij hebt te zeer geloopen, Bert!” WATTEZ 1896, 37.
Bij ’t opengaan der deur kwam er eensklaps beweging in: er ontstond een gewoel en geschorm om ter zeerst naar buiten te dringen, STREUVELS 1962, 80.
Op het werk dwongen zij vreemde makkers tot een proefstuk, in ’t heffen of dragen van vrachten ..., om ter zeerst en gauwst een karwei uit te voeren, of om ’t langst uit te houden zonder rusten, STREUVELS 1964, 22.
Opm.: In de standaardt. wel gewoon in de bet.: (znw.) pijn of pijnlijke plaats; (bijw.) erg, in hoge mate, buitensporig (vooral in de schrijft.).