Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

mis

betekenis & definitie

In enkele verb. die in de standaardt. niet voorkomen: één deur, één huis mis zijn e.d., één deur ernaast, zich van deur vergissen; - met een pers. als ond.: mis zijn, zich vergissen, het mis hebben.

- Zie ook s.v. voorhebben, en voor de sam. met mis- eventueel ook bij het grondwoord.

Hier sliep ik’, sprak Veerle. Waarom beefde haar stem? Ik was niet mis, zij beefde, TEIRLINCK 1952, 1, 190.

Gij waart niet mis, toen gij er hebt aan herinnerd dat ik u over de Fauquemonts heb gesproken en dat een huwelijk met de zeer lieve freule mij aangenaam zou zijn, TEIRLINCK 1952, 2, 188.

Sam.: Nomina (bnw. en znw.) met mis- als eerste lid: misbak, bij steenbakkers: slecht gebakken steen; miscontent (<fr. mécontent), (gewest.) ontevreden, misnoegd, ontstemd; miscontentement (<fr. mécontentement), (gewest.) ontevredenheid, misnoegen, ontstemming; misgedacht, verkeerde opvatting, vergissing, misvatting, misverstand (Een ander misgedacht is volgens V. W. dat de computer alles kan. Dat is niet waar, benadrukt hij. De vraag-voor-de-computer, moet eerst worden geprogrammeerd, dan pas kan een antwoord worden verstrekt, Gazet v. Antw. 8/4/1977); misgezind, slecht gehumeurd, misnoegd, ontevreden; mistevreden (zie ald.); mistoestand, wantoestand, misstand (Zij maken zich druk over mistoestanden in verre landen, Taalb. 1979, III, 214); misval (zie ald.).

- Ww. met mis- als eerste lid.

In Vl.-België komen versch. ww. voor die in de standaardt. weinig of niet gebruikt worden, en veelal vervangen worden door een omschrijving met verkeerd of slecht: misachten (Wdl.), minachten, ook: onderschatten; hierbij: misachting; misdelen, verkeerd geven (bij het kaartspel); misgerieven, (iem.) verkeerd helpen (in een winkel e.d.); misgeven, verkeerd geven, zich vergissen bij het geven van iets; in ’t bijz. bij het kaartspel; misgrijpen (wederk.), (gewest.) zich vergissen; mishanden (zie ald.); miskennen, (een bevel, een voorschrift e.d.) overtreden, schenden, niet in acht nemen, niet naleven enz. (gall., naar fr. méconnaître) (in de standaardt. wel: (iem., iets) niet weten te waarderen, verloochenen, verkeerd beoordelen); hierbij: miskenning, schending, overtreding enz.; misklappen (zie ald.); miskomen (zie ald.); miskuisen, (gewest., gemeenz.) (iets onrechtmatigs, een dwaasheid e.d.) uithalen, zich slecht gedragen, (iets) misdoen (Als ge daar iets miskuist hadt, dan was ’t de moeite waard, en dan kreegt ge enige flinke oorvegen, die wel zeer deden, maar tevens een bewijs waren dat men u niet meer voor zo halfonnozel aanzag, CLAES 1955, 23); misleggen, (gemeenz.) (iets) op een ongewone, verkeerde plaats leggen; misleren, slecht of verkeerd leren of onderwijzen; mislezen (Wdl.), slecht, verkeerd lezen; ook wederk. (en onscheidb.): zich vergissen, door niet goed te lezen; de betekenis van het gelezene niet vatten; mislopen (onscheidb.), (wederk.) verdwalen, ook oneig.: op het slechte pad raken (Onze poes had een mislopen angora als vader, Vrouw en Wereld okt. 1977, p. 14); mislukken (zie ald.); mismeesteren (Wdl.), medisch verkeerd behandelen, en vand.: verknoeien enz.; mispeuteren (onscheidb.) (Wdl.), (gemeenz.) (iets) slecht of verkeerd doen, misdoen, uithalen (Wanneer een leerling wat mispeuterd had, kwam hij zelf als een losgebroken orkaan de klas binnenstuiven. Hij liet je niet doodgemoedereerd voor een verhoor voor zijn rechterstoel verschijnen, LAMPO 1976, 289); mispikkelen (onscheidb.), (gemeenz.) (iets) slecht of verkeerd doen, misdoen, uithalen (Toen zij vernam dat mijnheer Urbain in de laatste tijd tamelijk kort in zijn woorden was geweest vond zij dat een verheugend teken: mannen die iets mispikkelen zijn gewoonlijk vriendelijker, zegt zij, om hun valsheid te bedekken, DE PILLECYN 1962, 212.

Nog kwam er de bedreiging bij die haar volle uitwerksel hebben moest: - Als er iets mispikkeld wordt, zal vader het weten! STREUVELS 1962, 17); misprijzen (zie ald.); misrijden (scheidb. én onscheidb.), verkeerd rijden, een verkeerde weg nemen (We waren natuurlijk weer misreden, Nieuwsblad 1/7/1980); misspelen (onscheidb.), slecht of verkeerd spelen (inz. bij het kaartsp.) (Dan, als ’t past, Luc is de vierde man, leggen ze samen een kaartje ... Gezellig! Zij en Luc tegen Jan en moeder ... ’t Gaat er weleens hevig toe, als Jolleke misspeelt en de kans op winnen reddeloos verloren gaat, WACHTERS 1946, 130); misspreken (onscheidb.), (wederk.) zich verspreken (De speurders glimlachen geamuseerd. De kerel missprak zich duidelijk, hij wou zeggen „van 1000 fr.” maar gaf er zich dadelijk rekenschap van dat de politiemannen niet van „1000” hadden gesproken, Vrouw en Wereld febr. 1974, p. 22); mistrouwen (zie ald.); misvallen (zie ald.); misverstaan (scheidb.), verkeerd verstaan, niet goed begrijpen (In uw evangelie zegt gij: „Geneest de zieken...” Dat is toch heel wat anders dan een bezoekje brengen, of versta ik het mis? Vrouw en Wereld febr. 1976, p. 17); miszien (zie ald.).

- Verder zijn enkele sam. met mis- in Vl.-België onscheidbaar, terwijl ze in de standaardt. steeds als scheidbaar ww. worden gebruikt: o.a. missteken, mistellen, mistrappen en mistreden.