Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

wit

betekenis & definitie

In pred. gebr., in versch. gemeenz. verb.: wit staan, zijn bij, met iem., bij iem. in een goed blaadje staan, een wit voetje hebben, in de gunst staan enz.;

- ergens wit zijn, ergens vaak aan huis komen, op bezoek gaan enz.;
- het is wit tussen die twee, ze zijn goeie vrienden, ’t is dik aan, de ruzie is weer bijgelegd enz.
- Zie ook s.v. witte.

Bij Nette was het ook zo wit niet meer sedert dat ze een brief van heure vent gekregen had, en ze stond dikkels (= dikwijls) achter de toog te blijten, CLAES 1960, 63.