Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

wallebakken

betekenis & definitie

Aan de zwier gaan of zijn; brassen en zwieren; fuiven; boemelen; slampampen enz.; - ook: niets uitvoeren, niksen.

’s Nachts werden de kleine rakkers gewekt door thuiskeerende echtparen, die, beu gewallebakt, hun slaapstee opzochten en met verzopen schorre stem lalden, VAN LOOY 1945, 103.

Als ik had gewallebakt en de centjes had opgezopen, zou ik recht hebben op een pensioentje, BLOMMAERT 1945, 213.

Ik sta na zoveel jaren weer in ’t volle werk en mijn zoon treuzelt en wallebakt, in plaats van in te springen, BIJDEKERKE 1948, 90.

Ze waren reeds de hele dag aan het wallebakken, aan het smeren en het zuipen, na een nacht waarin ze er weer op uitgetrokken waren geweest, BOON 1961, 113.

Ik had geen behoefte om te wallebakken en te vrijen. De drinkgelagen walgden en verveelden mij, LEBEAU 1962, 79.

De een wallebakt, de ander leeft te beest, WALSCHAP 1976, 134.

Afl.: wallebakker, hetz. als wallebak (zie ald.) (Hij reisde in gezelschap der wallebakkers en wildemannen, STREUVELS 1962, in);

- wallebakkerij, gefuif, geboemel; leegloperij; baldadigheid enz. (Overal in deze straatjes dezelfde woeste tonelen van wallebakkerij en teugelloze vreugde, LEBEAU 1962, 76).