1. Van bloemen en planten: verwelken, verflensen.
Ze hadden feestgehouden, omdat het zo hoort bij een boer als Jan Hoek. Maar de meitak op de pannen was nog niet verslenst, of dat jongsken ging dood, OP DE BEECK 1947, 53.2. Bij overdracht ook van pers., het gezicht, de ogen en van het voorkomen: verleppen, verfletsen; soms bep.: verslijten, verslonzen.
„Ga toch in de keuken, vader, ge zit in iedereens weg,” sprak een klein, verslenst en geheel misvormd gezichtje van achter den toog, TEIRLINCK-V.D.W. 1928, 14.
«Ik ben toch niet graag zo’n oud wijfje,» haalde Elvire de neus op. «Zie ik er zo verslenst uit?» vroeg ze behaagziek, BIJDEKERKE 1948, 11.
De huid is vaal. De ogen, als verslensd, drijven in poelen om. Doch als priemen haken de blikken in Rafaël’s aangezicht, TEIRLINCK 1952, 2, 212.
3. Van linnengoed e.d.: verslijten.
Een ogenblik legt zij haar hand op het verslenste hoofdkussen, en dan moet zij daarbij haar ogen sluiten, TEIRLINCK 1952, 2, 51.