De nacht (ergens) doorbrengen, overnachten.
We gaan naar tante Fientje. We zullen er blijven vernachten, of in elk geval, er een gedeelte van den nacht slapen, VERMEYEN 1947, 102.
Die ... nodigde hem uit om elkaar in de namiddag of ’s avonds te H., de grote stad halverwege D. en A., te ontmoeten, waar ze eventueel konden blijven vernachten, DAISNE 1948, 87.
Zij komt hem zelf opzoeken, om hem te zeggen dat het voor haar niet meer gaat hier te vernachten, DE COREL 1949, 261.
Sinds dat rotdorp in het broek zijn we verwend geraakt en moeten we in een afspanning vernachten, BOON 1961, 104.
Hoe zij ... in ’t wilde opgegroeid, rondgedompeld, als kind reeds, bedorven, doordat zij van jongsaf met gehuwde mensen op dezelfde kamer had moeten vernachten, STREUVELS 1964, 254-55.
Nico was een wereldburger. Niet een die zomaar van de ene trein naar de andere rent, in vliegtuigen plaatsneemt en in grote hotels vernacht, BOON 1977, 141.
Opm.: In de standaardt, volledig veroud. (freq. 0).