Hopen (op -), zijn hoop stellen (op -); vandaar ook: verwachten, wensen.
De dokter antwoordt met een vluchtig: «We moeten het beste verhopen, moeder», BLOMMAERT 1945, 115.
Dan zwijgt het orkest en men brult: «Maer ghi moet mi driemaal soenen, eer ghi van hier meucht gaen.» En Luc doet het... . Ze moeten hem er niet om kwellen ... . Dat hadden ze zeker verhoopt! WACHTERS 1946, 102.
Ik mat de tijd aan het gezoem der vliegtuigen die in steeds groeiend aantal uit het Westen kwamen, en die mij lieten verhopen dat er aan de waanzin van de oorlog een einde zou komen, GIJSEN 1959, 16.
Vier jaar hebben we erop gewacht. We telden de dagen en de maanden. Eindeloos. Bang verhopen. Elke maand opnieuw hopen, elke maand opnieuw de ontgoocheling, Vrouw en Wereld febr. 1977, p. 34.
Eerste berekeningen toonden aan dat de CVP van vijf van tot acht zetels zou winnen, de BSP een statu quo of één zetel winst mocht verhopen terwijl PW en VU elk twee zetels konden verliezen, Nieuwsblad 18/4/1977.
Grappig angstaanjagend leek ons de bende landlopers die in ’t Frans een goede behandeling verhoopten, Gentenaar 15/5/1977.
De staatssekretaris wil er verder over waken dat de vreemdelingen hun eigen aard kunnen bewaren, en zij in Brussel vrij hun taal kunnen kiezen .... Wij verhopen graag dezelfde «gunsten» voor de Vlamingen te Brussel, Gazet v. Antw. 8/8/1977.
Opm.: In de standaarde (freq. 0) zo goed als volledig verdrongen door hopen, behalve in onverhoopt.