Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

hoop

betekenis & definitie

1. Te hoop, te hope zinken, zakken, vallen, in elkaar zinken enz.; te hope krijgen, bij elkaar krijgen.

De hamer ploft opnieuw. Men hoort de schedel kraken. Het logge lijf zakt te hoop, TEIRLINCK 1952, 2, 39.

Zijn ernorme gestalte zinkt te hoop, TEIRLINCK 1952, 2, 159.

Moeder trok de schouders op, want ze wist..., dat we met sparen... toch nooit de einden ’t hope kregen, STREUVELS 1962, 149.

2. In de bijw. uitdr. hoop en al, ten hoogste, hooguit, alles bij elkaar.

Laat het hoop en al negen, tien, elf keren gebeurd zijn, dat zij een gemeenschappelijke vreugde hebben gevierd in reidans rond de beer en Jan, WALSCHAP 1963, 384.

Dinsdagvoormiddag was het weerom niet veel zaaks, vermits hoop en al een paar uren, wat nog erg veel is, werden besteed aan de brand, Gazet v. Antw. 29/6/1977.

< >