Verdriet, onaangenaamheid, ellende, last; ook: ongemak, ongerief.
’t Was weerom koud in huis maar er hing entwat in de lucht: ’t overblijfsel van die sterke hoop op uitkomst waarmede ze gister gaan slapen waren en dat miek (= maakte) den uchtend anders en buiten de gewone verdrietigheid van koude en gebrek, STREUVELS, Dagen 125 (1902).
Weer begint de nacht, de eindelooze treurige nacht in den beestenwagen. Niemand spreekt een woord terwijl de trein wegrijdt; de teleurstelling is te groot, en we zouden wel kunnen huilen van verdrietigheid, CLAES 1923, 17.