(Al)weer, opnieuw, wederom; soms bep.: al (weer).
Hij monkelde, maar zijn mond werd strak, als hij weerom dit luien hoorde, VAN HEMELDONCK 1945, 5.
Duurt het weekend te lang, dan zijn de kinderen de stof weerom vergeten, Vrouw en Wereld juni 1976, p. 25.
Daar ik de klub „Werken aan je huwelijk...” reeds enkele keren gaf, moet ik toegeven dat die artikels echt nodig en nuttig zijn voor velen. Hier is weerom de eenvoud en de direktheid van de taal opvallend! Vrouw en Wereld sept. 1976, p. 40.
De kerst- en nieuwjaarsdagen staan weerom voor de deur, Vrouw en Wereld dec. 1977, p. 4.
De tweede helft begon even spektakulair. Het waren weerom de bezoekers die het eerst gevaarlijk waren, Laatste Nieuws 1/8/1980.
Opm.: In de standaardt., inz. in bijz. st., uitsl. in de bet.: terug (in de zin van: van iets kerend, en: weer in het bezit komend).