1. Moeite, inz. in de verb. last hebben, lijden (om -).
Jan kan morgen aan ’t werk schieten. Het heeft last geleden om papa Verstegen er toe te bewegen den zoon Verdonck op te nemen, WACHTERS 1946, 105.
Ik heb dikwijls last om bij mijn vrienden Maagden hun grillen te begrijpen, JONCKHEERE 1967, 70.
2. In de verb. last verkopen, lastig, moeilijk, vervelend zijn.
‘Wat kom je feitelijk hier doen?’ ... ‘Jou opzoeken, Amanda. Zou je me niet vragen, even te gaan zitten?’ ‘Ga zitten,’ zei ik. ‘Maar ik begrijp nog niet, wat je hier komt doen.’ ‘Geen last verkopen, Amanda. Dat zou je na al die jaren toch moeten weten’, GRONON 1958, 43.
3. In toep. op een persoon: lastpost; kind, wat zijt ge toch weer een last!
Afl.: lastens, (inz. rechtst.) ten laste van, ten nadele van (De rechtbank gelastte de opschorting van de uitspraak lastens de echtgenote van D. B. gezien zij zich in het verleden goed heeft gedragen, Gazet v. Antw. 1/7/1977).