Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vel

betekenis & definitie

1. In de spreekt, vrij gebr. ter aand. van de huid van mensen (in de standaardt. uitsl. in min of meer vaste verb.: vel over been, uit zijn vel springen enz.);

- aan zijn vel zitten, iem. op de huid zitten;
- kom niet aan mijn vel, raak me niet aan.

Hoe men het draait of keert, wil men Thurau, in welke kombinatie of volgens welke strategie dan ook, doen sneuvelen, dan zal men aan zijn vel moeten zitten vóór de Alpen, Gazet v. Antw. 6/7/1977.

2. Het vel van de beer verkopen eer hij geschoten is e.d., de huid van de beer verkopen eer hij gevangen is.

Servaes moest erg zeker van zich zelf zijn, om met die taptoe het vel van de beer te verkopen eer het beest geschoten was, VAN AKEN 1965, 134.

3. M. betr. t. bep. vruchten: schil; - bast (van takken of bomen).

Zo liet ook mijn buurvrouw de vellen van haar vierde banaan afhangen, zonder de laatste hap te doen, ELSSCHOT 1960, 398.