Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vei

betekenis & definitie

1. Van pers. en lichaamsdelen: welig, welgedaan, vlezig; - van planten: mals, welig, sappig; ook van het land, de grond: vet, vruchtbaar.

Overal ... was ’t een nieuwe weelde: 't veie loof der aardappels, de tarwe, rogge, klaver en haver, STREUVELS, Vlaschaard 118 (1907).

Ik wentelde over de grond, beet in het veie gras en spreidde mij op de bodem uit om me te voelen leven tussen de duwende aarde en de wegende hemel, LEBEAU 1962, 59.

De akkers waren al een zacht-ruige groenigheid, of lagen nog bloot en vei, paars in den ruwen morgen, langs lichte roten populieren, VERMEYLEN 1962, 82.

2. Van de seizoenen, het weer e.d.: vochtig en groeizaam; fris.

De ... mestreuk stoorde alom met de veie vochtigheid die verdampte, STREUVELS, Langs de Wegen 146 (1902).

< >