Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

been

betekenis & definitie

In versch. verb. die in de standaardt. niet voorkomen:

- Iets aan zijn been hebben, ermee zitten, ergens mee opgescheept zijn, bedrogen zijn; - (gemeenz.) de benen onder tafel steken, gaan eten, aan tafel gaan.
- Iem. iets of iem. aan zijn been lappen, smeren, iem. iets aansmeren, iem. met iets of iem. opschepen.

Ze hadden me dat jong aan het been gesmeerd, en ontzetting greep me aan omdat het niet meer mogelijk zou zijn, mij op een fatsoenlijke wijze ervan te ontmaken, BOON 1961, 34.

Deze beide jongen hier, de ene aan mijn rok en de andere op mijn arm - waarom liet ik mij die toch, voor een soldatenbrood en een warme deken, aan mijn been lappen? - hadden het al niet veel beter getroffen, BOON 1961, 38.

- Iem. van de been praten, iem. omverpraten.

Ik praatte hem van de been eer hij nieuwsgierig kon worden. Ik vertelde hem dat ik even langs gekomen was om poolshoogte te nemen, VAN AKEN 1958, 30.

- Bij iem. een beentje, een heel been vóór hebben, bij iem. een streepje vóór hebben, meer dan iemand anders bij iem. in de gunst staan.

Arme mensen hebben bij hem een heel been voor: zalig de armen, hun behoort het Rijk, Vrouw en Wereld febr. 1974, p. 9.

Afl.: benen (Wdl.), stappen, lopen; bep.: hard lopen, zich reppen; - hij zal moeten benen om er op tijd te zijn (Ik been stillekens terug op huis aan, LANGENS 1947, 118).