Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

uurwerk

betekenis & definitie

1. Ter aand. van een horloge, m.n. polshorloge, zakhorloge.

Niet te verwonderen dat Nonkel erg schrikt als hij zijn uurwerk bekijkt, DURNEZ z.j. (± 1958), 10.

Als u een goed uurwerk hebt, is het nu precies negen uur, Taalb. 1970, III, 150.

2. Ter aand. van een klok (staande klok, pendule enz.), een wekker.

Hij stapt naar den overkant van de straat. Vandaar kan hij een stuk van den toren zien en als hij op de tippen staat en den hals rekt, het groote uurwerk, WACHTERS 1946, 82.

Devries wacht op een antwoord, maar er komt geen woord over de lippen van den zieke... Het uurwerk op de schouw breekt de stilte, die drukt, WACHTERS 1946, 197.

Hé, was dat het uurwerk niet dat bij hen thuis altijd op de schouw had gestaan, in vaders bureau? DURNEZ z.j. (± 1958), 109.

In de valiezen staken niet minder dan 1520 uurwerken. Op elk exemplaar stond achteraan het merk «Omega» gegraveerd en de aanduiding «18 karaat goud», Gazet v. Antw. 1/9/1977.

Opm.: In de standaardt. wordt uurwerk wel gebruikt als alg. ben. voor horloges, klokken enz.; ook in toep. op het rader- of binnenwerk.

Sam.: armbanduurwerk, armbandhorloge, polshorloge;

- polsuurwerk, polshorloge (Hij demonstreerde de miraculeuze kwaliteiten van zijn polsuurwerk, een gouden Omega die waterdicht was en zichzelf opwond, WALSCHAP 1975, 76);
- wanduurwerk, wandklok (Uit een reclamefolder Antw. 31/12/1976);
- zakuurwerk, zakhorloge (Hij haalt onwillekeurig zijn zakuurwerk boven, WACHTERS 1946, 205);
- uurwerkketting, horlogeketting (Besluiteloos speelde hij met zijn uurwerkketting, BIJDEKERKE 1948, 233);
- uurwerkmaker (Wdl.), horlogemaker;
- uurwerkplaat, wijzerplaat (Pijnlijk traag kruipen de wijzers over de uurwerkplaat, WACHTERS 1946, 202).

< >