Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

nonkel

betekenis & definitie

Oom; in verb. met een eigennaam vaak: ome (Jan).

De kinderen! Klein, dom en zelfzuchtig gespuis, waar ik nonkel over ben, LEBEAU 1962, 165.

Adi lachte met schokjes: ‘Dat zullen we zien, nonkel, dat zullen we eerst nog zien, nonkel, zo ver zijn we nog niet, nonkel!’ WALSCHAP 1975, 114.

Met een filozofische snoet en zijn nonkel bespiedend, om net zo’n volle lepels te scheppen als hij, lepelt Rikkie zijn bord leeg, Vrouw en Wereld april 1976, p. 32.

Nonkel Louis... die raakt niet uitgepraat over die vakantie in reigersnest en tante Maria heeft alweer een plaatsje doen reserveren voor september, Bond 21/1/1977.

Toen het sanitair nog bestond uit nachtemmers en waterkannen, knoopte haar nonkel samen met enkele vrienden deze recipiënten eens allemaal vast aan de eerste tram op het Sint-Pietersplein te Gent, Gazet v. Antw. 3/6/1977.

Sjors was de plezantste man van de hele Kattepoortstraat, en Sander Koppes ook nog, en Nonkel Bakken, BOON 1977, 116.

< >