Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

uitdoen

betekenis & definitie

1. Uit een min of meer begrensde ruimte verwijderen; uithalen, uitnemen, uittrekken, wegnemen; (bonen, erwten) doppen; (bomen, veldvruchten e.d.) uit de grond halen, rooien; (koeien e.d.) uit de stal naar de wei brengen.

Aan dradige ... stengels dorden er lange ... snijboonen. Ik wilde ze plukken en uitdoen, ze laten weeken voor mijn maal van den volgenden dag, V.D. WOESTIJNE, Janus met het dubbele voorhoofd 295 (1917).

Dien achtermiddag lag er een zoete stilte ver over de velden, waar de boeren in menigvuldigheid de patatten aan ’t uitdoen waren, TIMMERMANS 1966, 154.

2. (Iets) tot het einde toe verrichten; inz. m. betr. t. de militaire dienst: uitdienen; zijn legerdienst, zijn termijn (bij het leger) uitdoen, zijn tijd uitdienen; m. betr. t. een school, een bep. studie: doorlopen; (zijn straf e.d.) uitzitten; - (een handeling waarmee men bezig is) afmaken, afronden; ook in de verb. (dat is) een uitgedane zaak, een uitgemaakte zaak; - van een zieke: het einde halen van (een zekere tijdsperiode): hij zal het jaar niet meer uitdoen.

Op school heb je maar twee klassen kunnen uitdoen, je was het konijn, maar het is nu voorbij, je moet nergens meer heen, voor de soldaten zal je afgekeurd worden, CLAUS 1958, 64.

Hij deed zijn humaniora uit, en verlangde daarna voor verpleger te gaan studeren, Vrouw en Wereld jan. 1974, p. 18.

Het BLO heeft hij volledig uitgedaan en nu moet hij naar de vakschool, Vrouw en Wereld mei 1975, p. 22.

3. (Kinderen) uitbesteden.
4. Een einde maken aan (een handeling of bezigheid), beëindigen, veelal vroegtijdig beëindigen.