Uitdoen
(deed uit, heeft uitgedaan), 1. uittrekken, afleggen: kousen en schoenen uitdoen. 2. uit iets verwijderen; aardappelen uitdoen, rooien, delven; bonen, erwten uitdoen, doppen. 3. (Zuidn.) ten einde dienen: zijn tijd uitdoen; — het eind bereiken van: de week uitdoen. 4. uit-, wegvegen, doorhalen:...