Gekheid, onzin, flauwekul; voor de truut, voor de grap, voor de lol.
„Dat was omdat ik dacht dat ge ’t maar éne keer zoudt gedaan hebben,” zei ze, „en van die gewente in uw familie dat is allemaal flauwe truut”, CLAES 1960, 16.
Hij heeft mij ook eens een kaartje gestuurd ... . Houd u fier stond erop en daarboven een jongen die aan ’t trommelen was ... . Ge gaat toch niet antwoorden zeker, zegt onze Pol, al die flauwe truut, VERSTEYLEN 1964, 24.
Toen dan alles kant en klaar was, was de gevel bezet met witte en gele gleisstenen .... Brede, hoge ramen met kamerplanten er achter. ’n Mooie gesmeden, ijzeren deur, met mat glas. - Dat is nog genen truut, Mare! zei B. Amaai mijn armen! DE RIDDER 1966, 136.