Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

tuig

betekenis & definitie

1. Wat nodig is aan apparaten, instrumenten, gereedschappen enz. tot het verrichten van een bep. handeling of bezigheid, tot het uitoefenen van een beroep.

Als coll. of ter aand. van één enkel voorwerp: apparaat, gereedschap, werktuig, instrument, toestel; soms bep.: machine.Met niets dan ... scheldende ploegbazen, die aldoor maar ... vloeken om er gang in te houden, en op mate te blijven met den wentel en den draai van het knarzend ijzeren tuig dat zijn gang gaat, gedreven door stoom en vuur, STREUVELS 1962, 75.

Er bestaat nog geen machine die woordenboekartikelen kan schrijven; het lijkt me bovendien zelfs bijzonder onwaarschijnlijk dat er ooit een dergelijk tuig wordt uitgevonden, DE TOLLENAERE in Taalonderzoek in onze Tijd 101 (1962).

Hij die artsenijen of tuigen, speciaal bestemd om vruchtafdrijving te veroorzaken ..., tentoonstelt, verkoopt enz., Belgisch Strafwetboek, a. 383 (1964).

Het was ongelooflijk wat voor alaam hij daarbij allemaal nodig bleek te hebben, zagen en beitels, hamers en tangen en tuigen die ik nog nooit gezien had en ook nooit meer aanschouwen zal, BOON 1977, 160.

2. Ter aand. van een wapen of projectiel. (In de standaardt. wel als coll.: wapens, geschut e.d.).

Uit het onderzoek blijkt dat iemand, die door het struikgewas gegaan is ..., de voet gezet heeft op een onontplofte granaat uit de vorige oorlog ...

Misschien lag het tuig een weinig ingegraven onder de grond, RUYSLINCK, Slapers 122 (1957).

Opm.: In de onder 1. genoemde bet. in de standaardt. alleen nog in samenst. (bijv. oorlogs-, rij-, vlieg-, werktuig).