Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

tempeesten

betekenis & definitie

1. Stormen: het heeft heel de nacht getempeest.

2. Van pers.: razen en tieren, bulderen; te keer gaan; ook: herrie schoppen, rumoer maken enz.; vaak in de verb. vloeken en tempeesten.

Pater Schoofs tempeestte tegen de kotjesplaag, bij elke gelegenheid die hem geboden werd om voor de mannen van de haven in de Brooikenskapel ... te prediken, VAN LOOY 1945, 64.

«Help me recht!» gebood hij, op de tanden bijtend. Zij hielpen hem recht; hij lachte en tempeestte tegelijkertijd en de bedremmelde boeren lieten hem terug in de sneeuw neer, VAN HEMELDONCK 1945, 95.

Hij had de directeur voor z’n deur horen bulderen en tempeesten tegen die drie «paarden van Kristus», zoals hij de bewakers schimpend noemde, LANGENS 1947, 40.

En dan die onderbreking in zijn studie. Neen, onder alle dwaze plannen was dit het toppunt. Hij speelde op, dreigde en tempeestte, maar zijn zoon, ontmoedigd door het examenfiasco, hield halsstarrig vast aan zijn besluit en nam dienst, BIJDEKERKE 1948, 69.

Er was reeds dagen over dat vrijwillig naar het leger gaan getwist geworden en vanmorgen had hij gevloekt en getempeest, toen Leo zei dat hij vertrok, DE COREL 1949, 107.

Ik voel de behoefte om als een wildeman door het huis te stormen, om te zingen en te tempeesten, op gevaar af dat ik een paar oorvijgen oploop, BOSSCHAERTS 1954, 52.

’t Geld werd verteerd met breden zwaai. In baldadigheid, in slempen en drinkgelagen, tempeesten en batavieren, wilden zij nu ook hunne bedrevenheid tonen, STREUVELS 1964, 24.

Als ge klimmer zijt, klimmer uit de natuur, kunt ge niet anders. Ge moet ... ge tempeest en ge vervloekt de sneeuw in het geluchte (=lucht), THEYS 1964, 100.