Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

sneeuw

betekenis & definitie

1. In de verb. zwarte sneeuw, armoede, ellende; veel zwarte sneeuw gezien, zien vliegen hebben, veel armoede, ellende gekend hebben; veel doorstaan, meegemaakt hebben.

Pierewitje maakte een harde jeugd door en zag veel zwarte sneeuw vliegen, VAN LOOV 1945, 90.

Een jaar later sloot ik mijn winkel, omdat mijn man mij toch langs alle kanten bestal. Dat heb ik hem nooit vergeven. Ik heb zwarte sneeuw zien vliegen, Luc, LAUWENS 1973, 70.

2. M. betr. t. eiwitten: tot sneeuw kloppen, stijf kloppen. (Gall., naar fr. battre des oeufs en neige).

De eiwitten van 6 eieren tot stevige sneeuw kloppen met 4 soeplepels fijne suiker en snuifje zout, Vrouw en Wereld juli/aug. 1974, p. 72.

Laat het beslag een uur rusten en op het ogenblik dat u het gaat gebruiken roert u er voorzichtig de twee tot sneeuw geklopte eiwitten doorheen, Kookkunst 5, 55 (c.1977).

Sam.: sneeuwman (Wdl.), sneeuwpop.

< >