Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

tenden

betekenis & definitie

I. Als bijw.

1. Ten einde, aan het einde (van een ruimte).

Tenden op het verhoog was het altaar, versierd met bloemen en vergulde kandelaren, STREUVELS 1961, 94.

2. Van pers., wat betreft krachten, geldmiddelen enz.: uitgeput; doodop, bekaf: zij waren helemaal tenden.

II. Als vz.

Van een ruimte: aan het einde van; ook m. betr. t. tijd of het voorhanden zijn van een zaak: ik ben tenden mijn werk-, tenden adem zijn, buiten adem zijn.

Het keizerlijk beeld ... prijkt weldra tenden het ereplein, aan de oever van het meer, TEIRLINCK 1952, 14.

De eerste dag zijn ze naar het dorp afgezakt en aan de toog van de Nachtegaal, tenden de boskant, zijn ze blijven hangen tot ze volslagen dronken werden, TEIRLINCK 1952, 1, 113.

Manse (stond) heel bezweet, tenden adem, flauw op de benen, dronken in den kop en de armen lam, met den rugge gekraakt van gebogen te spitten, STREUVELS 1962, 22.

Het (molentje) stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zodat er langs alle kanten wind op botsen kwam, TIMMERMANS 1966, 16.