Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

tempeest

betekenis & definitie

1. Storm, stormweer; hevig onweer, noodweer; - vaak ook fig. of in fig. verband ter aand. van een gewelddadige behandeling, hevige beroering, een aanval van woede enz.; soms bep.: uitbarsting, stortvloed.

Wat konden hem thans de ijzeren regels der grammatica schelen? Onweerswolken hoopten zich op. Weldra zou het tempeest losbarsten, VANDEN MAELDERE 1946, 4.

‘Vooruit! Encore! Encore!’ Die woorden, die telkens in haar tempeest terug klonken, waren de enige, die ik goed verstond, TEIRLINCK 1952, 1, 206.

Hij hoorde nog duidelijk ... ’t rumoer daarbuiten, en hij bevond zich weer op het plein, gestoten en gedragen door een onstuimigen stroom van mensen. Het tempeest van geluid scheen uit de stenen te slaan, VERMEYLEN, 1962, 21.

Hij is tot nu toe een braaf man geweest, maar als zij hem zo blijft aankijken zal hij voor de eerste maal in zijn leven brullend losbreken en men zal zien wie hij is. Want er steekt weer een tempeest in hem op, WALSCHAP 1963, 419.

2. Hevig rumoer, lawaai, herrie; ook in toep. op een vechtpartij, in verb. als (veel) tempeest maken.