1. Stoot, klap (eig. en fig,).
Tot de zaak met Brantink het hele bedrog van negentien jaar lang op slag aan het licht heeft gebracht. Het moet inderdaad voor vader een onevenredig harde stuit zijn geweest, en daarom kan ik ook zijn herinnering, geen boos hart toedragen, DAISNE 1948, 162.Opm.: In de standaardt. wel in toep. op het stuiten, het terugspringen van een bal e.d.
2. Snee brood; boterham, ook stute.
Fliepo ... denkt niet, en meent dat alles in orde is als hij maar zijn schotel pap en zijn tarwen stuiten krijgt, STREUVELS 1962, 158.
Hij verzadigde er den honger aan een schotel pap met roggen stuiten, STREUVELS 1964, 83.