Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

stuiken

betekenis & definitie

1. Neerstorten, neervallen, neergeworpen worden; in ’t bijz.: voorovervallen; in mekaar, in elkaar, in twee stuiken, in elkaar zakken, (oneig.) in elkaar storten; - (trans.) (thans w.g.) (iem.) duwen, stoten (in iets); ook: doen (neer)vallen.

Dat was dus wel wat minder romantisch dan in de boeken en op de film, waar de snoodaards reeds door een kleine pil uit een damespistooltje van handtasformaat, hol over bol en voor alle eeuwigheid tot in mekaar stuiken worden gebracht, DAISNE 1948, 91.

Het is evenwel eer om het verleden met de dood, waarin hij kameraden in het slijk, op de hard bevroren grond of in het water heeft zien stuiken, dat het feestvieren hem tegen de borst stuit, DE COREL 1949, 203.

Precies in de koers van het paard, dat steigert, stuikt en staat, het schuim bij slierten uitslaand over Mak’s gelaat en schouders, TEIRLINCK 1952, 1, 26.

Vader Coquyt ... is door het gebeurde uit zijn onwezenlijk comfort weggerukt en brutaal in de werkelijkheid gestuikt, TEIRLINCK 1952, 1, 48.

Zuster Beata stuikte met een gil in twee, en hurkte op de vloer als van krampen te kermen, TEIRLINCK 1952, 2, 138.

Het uur der wraak was het ... maar inderdaad tevens het einde der bende ... . En men schijnt het eerst nog niet te geloven, men kan moeilijk begrijpen dat dit alles zo spoedig in elkaar stuiken zou, BOON 1975, 222.

2. (Geld) betalen, afdokken.

Sam.: achteroverstuiken, achterovervallen (Een goedgeslaagde aanval doet Annelies achterover stuiken. Met vuisten en voeten weert zij de bestormers af, TEIRLINCK 1952, i, 103);

- ineenstuiken (zie ald.);
- neerstuiken, neervallen (Ik reikte mijn arm uit, om mij aan iets vast te grijpen. Eens overeind, dreigde ik weer neer te stuiken, TEIRLINCK 1952, 1, 221).

< >