Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

klap

betekenis & definitie

Het praten; gepraat, geklets; gekeuvel, gebabbel; met iem. aan de klap zijn; iem. aan de klap houden, aan de praat houden; ook concr.: dat wat men zegt, praat; dat is klap voor de vaak, domme praat; veel klaps hebben, veel praats hebben; slechte, vuile klap (vertellen); (dat is) zotte klap, flauwe praat.

Gaarne ... had hij haar aan de klap gekregen, over het leven op de Burcht vooral... Hij dringt niet aan. Het is voorzichtiger, TEIRLINCK 1952, 2, 208.

Wijven uit de buurt kwamen er somwijlen druppels drinken. Die kosten uren achtereen ... staan lameren en slechte klap vertellen, CLAES 1960, 58.

Daarna praat hij over wat anders en tracht ook mij aan de klap te krijgen. Hij vult mijn glas en behandelt mij alsof ik in ’t geheel geen kleine jongen meer was, DE PILLECYN 1962, 49.

’t Geen hij in den laatsten tijd echter van ’t eigen volk te ondervinden kreeg, was niet bemoedigend: velen en van de besten waren hem en de goede zaak ontvallen. Aan hun klaps bleven zij nog van de echten, maar ze lieten zich omtrekken door hun wijf, waren belust op voordeel en winst, STREUVELS 1964, 75.