Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

snokken

betekenis & definitie

1. Rukken (aan -); rukkende of schokkende bewegingen (doen) maken; schokken; soms bep.: met een krachtige beweging stoten, trekken enz.

Bij eiken ruk aan de bel snokte zijn lichaam voorover en telkens bonsde zijn hart nog onstuimiger, VANDEN MAELDERE 1946, 40.

Heftig snokt hij de vork in de grond, rukt en heft en krachtig zwaait hij loof en knollen weg achter zijn rug, OP DE BEECK 1947, 189.

De bel waaraan dan eensklaps ruw werd gesnokt, hoorde zij met voldoening weerklinken, WEYTS 1950, 181.

Het was al wel zeven uur voorbij, toen Marino weer aan de eigen huisbel hing te snokken, DURNEZ z.j. (± 1958), 147.

Hij snokte aan zijn das die van achter aan het knoopje bleeft vasthaken, BERKHOF 1962, 119.

Hij snokt haar bij de hand op het bed, grijpt haar bij de keel en bezweert haar te zeggen dat het niet waar is, WALSCHAP 1963, 349.

Hij had aan zijn neus gewreven en aan zijn hoed gesnokt en was naar de deur gegaan, PAUWELS 1971, 23.

Ook o.a.: VAN HEMELDONCK 1945, 44. TEIRLINCK 1952, 1, 70. VERMEYLEN 1962, 85. STREUVELS 1964, 137.

2. Snikken, gepaard gaand met schokkende bewegingen.

Afl./Sam.: gesnok, het rukken, ook: gesnik;

- aansnokken (Het koordje vond ik niet om het licht aan te snokken, JONCKHEERE 1957, 14);
- neersnokken, met een ruk neerhalen; opensnokken, met een ruk opentrekken, openrukken (Ze keek een ogenblik verdwaasd rond, maar snokte haastig de ovendeur open, STREUVELS 1962, 26).

< >