1. Ruk; soms ook: schok, (zenuw)trek(king) e.d.
Het paard kende zijn weg en behoefde den lichten snok van de lijn niet, VAN HEMELDONCK 1946, 163.Plots gaat de fetisjman aan het dansen, gebogen en stram maar toch met wilde snokken van hoofd, lijf, armen en benen, JONCKHEERE 1957, 75.
Ik houd hem tegen de kussens, hij ligt onbeweeglijk. Slechts de lichte adem, de trilling der neusvleugels, en af en toe het snokje om de mondhoeken, het oude zenuwtrekje, CLAUS 1958, 60.
De vrouw leek ernstig ziek, ze ademde snel met snokjes, haar voorhoofd gloeide, GEERAERTS 1977, 89.
2. Snik, gepaard gaand met een schokkende beweging.