Zo lopen dat de zool over de grond schuift: sloffen.
Ze houdt zich aan het bed vast; sleft naar de kamerdeur, BLOMMAERT 1945, 79.
Onbegrepen door de haren, slentert zij sleffend, met hangend hoofd, naar T.T., de enige die haar moet kunnen begrijpen, WALSCHAP 1963, 370.
Afl./Sam.: slefferen, sloffen (Hij slefferde naar de kast, greep zelf naar roemers en zette ze met bevende hand op de tafel, VAN HEMELDONCK 1945, 116);
- voortsleffen (Het was een vreemde optocht: ... vooraan de twee boeven, Nabu en Akkad, die over de hobbelige keien in haast voortsleften, GIJSEN 1966, 122).