Van tanden: stroef; van werktuigen: bot, stomp; van geluiden: dof.
Een van de koffiekommen valt stuk op de vloer. Het geluid maakt de ontstane verschrikking schril en sleeuw, TEIRLINCK 1952, 1, 37.
’t Was een van die rabauwen, waardoor het gebit zo sleeuw wordt, TEIRLINCK 1952, 1, 148.
Zijn tanden waren sleeuw, niet meer gewend aan ’t kauwen na twee dagen vasten, BUYSSE 1959, 173.
Opm.: In de standaardt. ongebr. (freq. 0), hoewel nog vermeld in versch. handwdb.
- Zie ook WNT XIV, 166.