Bandiet, schurk, schobbejak, schoft; ook als scheldwoord; - in verzwakte toep.: deugniet; soms bep.: lammeling, ellendeling, lummel; bedrieger.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. J. en L.-C.
Ge moet me in alle geval eens goed aanwijzen welke sjamfoeter u dat gelapt heeft, die zal ik op een donkeren avond wel eens ’n manneke-minder maken, CLAES 1923, 297.
Wat denkt ge dat hij deed met Simon en met Anna? Hij dacht: wat zou vader met die twee oude sjanfoeters gedaan hebben? WALSCHAP 1935, 106.
In de beste families komen sjanfoeters voor. Adi bijvoorbeeld was tot vóór kort de sjanfoeter van een gans bataljon oerdegelijke Pateers, WALSCHAP 1975, 103.
Afl.: sjanfoeteren, in versch. toep.: (iem.) bedriegen, foppen; saboteren, rotzooien; zich als een schurk gedragen; vand.: heftig te keer gaan, vloeken en tieren; ook: (iem.) een pak slaag geven (Als er nu toch niets aan te sjanfoeteren was, - als ’t met vechten en geweld eens niet helpen kon, dan moest men toch voorzorgen nemen om niet zonder dak op straat te staan? STREUVELS 1964, 126).