Babbelen, kletsen, wauwelen; soms bep.: praatjes over iem. vertellen; smoezen, fluisteren.
De Franschen babbelen en sjauwelen, de Belgen zitten zwijgend naar den grond te kijken, CLAES 1923, 90.
Afl.: gesjauwel, gebabbel, geklets; - sjauwelaar, babbelaar, kletskous (STREUVELS 1964, 183).