1. Scheiding in het haar.
Zijn haardos weigert elk fatsoen. Het is te vast, het breekt de kam, er valt aan geen schei te denken, TEIRLINCK 1952, 2, 63.
2. Scheiding, grens; ook: splitsing (van twee wegen); soms bep.: einde: op het schee van de markt.
Nu stappen ze samen over de zandbaan, Pol en Victalis, Pol langs de rand van de bomen ..., Victalis in ’t midden van de weg, juist op het schee van schaduw en licht, de blikken in de verte recht voor zich, CLAES 1976, 46.