Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

schel

betekenis & definitie

1. Schil (van vruchten e.d.).

2. Plak(je) (vlees, kaas enz.); snee(tje) (bijv. van ontbijtkoek); schijf(je) (bijv. van een citroen).

Of ze mij ne rhum-grog mee’n schelleken citroen wil gereed moaken, BUYSSE 1924, 80.

Ze krijgen patatten met een schel hesp en rooikoolen, CLAES 1933, 148.

Ge snijdt een schel hesp van de glundere biggetjes, die altijd het mes gereed in de bil dragen, VERMEYLEN 1962, 42.

Hier en over de Nethe trokken witte en bruine peerden met fleren stap den ploeg door ’t veld; de grond viel open in vette schellen. Het was vlees, om er in te bijten, TIMMERMANS 1966, 237.

De boerin sneed zeven schellen spek zo lang als vaders arm, en sloeg daar negen eieren op, BOON 1972, 19.

Het volk van Aelst... is bezig met de brij van zijn kermisvlaai te roeren, met zijn rijstpap te koken, met zijn hesp in schellen te snijden, BOON 1975, 139.

Wij kregen in de keuken ons geld en een pakje boterhammen met twee schelletjes spek in een boterpapier gewikkeld voor onderweg, DEMEDTS 1976, 115.

Afl.: schellen, (aardappelen enz.) schillen.

< >