Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

juist

betekenis & definitie

1. Precies; - dat is juist, bij het betalen: precies gepast; ook gezegd als het teveel betaalde als fooi is bedoeld: dat is in orde, laat maar zitten enz.; - het is juist 8 uur, 8 uur precies.

Bezie mij zoo niet, ik ben nog niet zot. Ik weet heel juist wat gebeuren moet en ik neem het allemaal aan, WALSCHAP 1939, 86.

Hoe oud ik juist was, toen ik Papa den eersten keer „gezien” en „bezien” heb, en het mij herinner, weet ik niet meer, LIA TIMMERMANS 1962, 9.

Op een keer, dat ik in de school een opstel moest maken over „Het Bezoek bij Grootmoeder”, schreef ik alles zo, juist gelijk het ging, en de meester zette er onder: „Dit is zéér, zéér slecht, Felix”, LIA TIMMERMANS 1962, 13.

De klassieke kneep bestaat erin zich van biljet te vergissen of te zeggen: dat is dan juist (ondertussen is de pomp door een gedienstige medeplichtige weer op nul gezet), Touring 22/2/1978, p. 3.

2. Net (in versch. toep.); - juist als, net als.

Wanneer u uw huid te lang aan de zon blootstelt gaat ze uitdrogen en schilferen. Daarom is het noodzakelijk de huid weer te hydrateren. Het beste moment daarvoor is de avond, juist als voor uw planten, Westkust 26/8/1976, p. 1.

Voeg er zoveel koud water aan toe, dat het vlees juist onder staat, Kookkunst 4, 44 (c.1977).

Ik had juist gedaan met de afwas, toen een bewaker zei dat ik moest meekomen, Gentenaar 13/5/1977.

3. Correct, goed; alles (is) juist, alles klopt. Eenentwintig punten in drie vragen! Alles juist! De tweede kandidaat ... had slechts twee vragen genomen om naar het maximum aantal punten te dingen, DURNEZ z.j. (± 1958), 151.