Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

schalie

betekenis & definitie

1. (Dak)lei.

De maan schijnt regenmild over den blanken hof en op den gevel, de schaliën blinken, TIMMERMANS 1913, 56.

De Mug ... moet met die verhakkelde neus lopen, blauw-zwart als een schalie, OP DE BEECK 1947, 84.

De achtkantige toren met schaliën, TEIRLINCK 1952, 1, 17.

2. Schrijflei.
S.: En ge weet toch ook Polien Pap, dat ik eerst met lichtmis word betaald? Schrijf maar op het schalieken! P. P.: Ik schrijf niets meer op! (laat een schalie zien) Dat wit is van U beiden. - Ik zou kunnen voortgaan en zo den gansen kerktoren witten maar ’t is uit! Boter bij de vis! TIMMERMANS z.j.a, 11.

Sam.: dakschalie, daklei; - schaliedak (Wdl.), leiendak (Het was een oud, Vlaams kasteeltje ... met een steks schaliëndak en een fijn torentje, TIMMERMANS 1966, 15);

- schaliedekker (Wdl.), leidekker (Boom 3/12/1976. Er was een bordje aan vastgemaakt, met mededeling: Jaak Schellemans, witter en schaliedekker, BOON 1977, 145).

< >