1. (Dak)lei.
De maan schijnt regenmild over den blanken hof en op den gevel, de schaliën blinken, TIMMERMANS 1913, 56.
De Mug ... moet met die verhakkelde neus lopen, blauw-zwart als een schalie, OP DE BEECK 1947, 84.
De achtkantige toren met schaliën, TEIRLINCK 1952, 1, 17.
2. Schrijflei.
S.: En ge weet toch ook Polien Pap, dat ik eerst met lichtmis word betaald? Schrijf maar op het schalieken! P. P.: Ik schrijf niets meer op! (laat een schalie zien) Dat wit is van U beiden. - Ik zou kunnen voortgaan en zo den gansen kerktoren witten maar ’t is uit! Boter bij de vis! TIMMERMANS z.j.a, 11.
Sam.: dakschalie, daklei; - schaliedak (Wdl.), leiendak (Het was een oud, Vlaams kasteeltje ... met een steks schaliëndak en een fijn torentje, TIMMERMANS 1966, 15);
- schaliedekker (Wdl.), leidekker (Boom 3/12/1976. Er was een bordje aan vastgemaakt, met mededeling: Jaak Schellemans, witter en schaliedekker, BOON 1977, 145).