In toep. op een (wiel)renner die met name op een vlak parcours goed rijdt (in tegenst. met een sprinter of een klimmer); soms bep.: tijdrijder.
De onbekende ontpopte zich echter meteen als een snel sprinter ..., een flink rouleur en een prima klimmer. Hij bleek kompleet, Gazet v. Antw. 12/6/1977.
Sam.: rouleurskwaliteiten (Het komt er bij Fedor Den Hertog niet elke dag uit, maar als het er uit komt, zit er altijd een heel dikke kans in. Dat was zeker op 25 kilometer van Rouen het geval, als men de rouleurs-kwaliteiten van de Nederlandse kampioen zo’n beetje kent. Fedor schrikt er dikwijls niet voor terug rond de honderd kilometer op zijn eentje te gaan afmalen, zelfs al blijft het eindresultaat dan in de meeste gevallen biezonder twijfelachtig, Gazet v. Antw. 12/7/1977).