Vlug en hard rijden, rossen; vaak in de verb. rijden reizen en rotsen e.d.; ook in ruimere zin: rondlopen, rondtrekken; - van kinderen: ravotten, stoeien.
Hij rotst en rijdt, beluistert harten en longen, verzorgt zweren en wonden en mazelen, keelpijn en griep zijn er altijd. Barenden roepen hem te hulp, stervenden moet hij bijstaan en hij doet het graag, WEYTS 1950, 43.
Door het rotsen en rotteren van den trein blijven de geruchten van het werkhuis nog naroezen, STREUVELS 1962, 82.
Onverklaarbaar zat hem van kleins af het handel drijven, reizen en rotsen, kopen en verkopen, de rusteloosheid en de afkeer voor trage boerenarbeid in het bloed, WALSCHAP 1963, 334.
Sam.: rondrotsen (Nol en klein Sjooske droomden van avonturen; belust op reizen en rondrotsen lieten zij zich eens zo gemakkelijk ompraten, LANGENS 1947, 229.