Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

reizekens (rezzekes, reskes)

betekenis & definitie

1. Als beperkend bijw.: nauwelijks, net even, juist.

Trezeke was in de keuken bezig met de telloren op tafel te zetten voor de noen. Ik pakte heur eens reiskens in alle vrienschap vast en gaf heur weer een kus, CLAES 1960, 15.De gedoenkens zijn door de band zo klein dat er de mensen maar reizekens hun brood kunnen op verdienen, WALSCHAP 1976, 123.

Als de store van ’t eerste venster nevens de deur tot onder afgelaten was, was de brug liber, maar hing ze maar tot reizekens onder de vensterpomp, dan was ’t niet katholiek, dan moest Lewie rechtdoor terug naar Aalst op en nog maar eens terugkomen, WALSCHAP 1976, 150.

2. Als bijw. van tijd: eventjes, een kort poosje; ook m. betr. t. het verleden: kort geleden, pas.

Ge moogt dat niet forceeren ... Dat kind is nog te jong, de papa is nog maar reizekens begraven. Ge moet gij uwen tijd afwachten, WALSCHAP 1939, 110.

Moeder Imelda, ik ga nog eens reizekens den boer op, WALSCHAP, Congo 32 (1953).