Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

profijtig

betekenis & definitie

1. Van pers.: zuinig, soms bep.: gierig; van zaken: van zuinigheid blijk gevend; - als bijw.: op een zuinige wijze.

Duiven zijn er wel in Kongo. Ze leven er vrij in de bossen. Maar van duivenmelkers en prijskampen heeft Tor ginder nooit gehoord. «Ze zullen dat nog niet kennen,» besluit Vital met een profijtig treksken aan zijn sigaar, OP DE BEECK 1947, 159.

Soms als Mijnheer Hippoliet een wandeling deed omwille van zijn maag, dan kwam hij een ogenblik uitrusten bij ons. Hij mocht geen bier drinken voor zijn gezondheid, zei hij, hij was trouwens een zeer profijtig man, DE PILLECYN 1962, 56.

Als hij naar de stad kwam ging hij gewoonlijk zijn boterhammetjes opeten in een burgerlijke herberg waar ze de neus niet optrokken voor mensen die het aan de profijtige kant hebben, DE PILLECYN 1962, 120.

Hij vond het blijkbaar niet eens nodig daar zijn zegje over te hebben. Hij zoog langzaam en profijtig aan het sigaartje, dat enigszins onwennig en stijf vooruit tussen zijn lippen stak en staarde naar de schoorsteen, VAN AKEN 1963, 11.

Was kerstdag tijdens de oorlogsjaren niet een even stemmingsvolle tijd? En toch... buiten de boom (als we er eentje hadden), het samen-beleven, en het profijtig proeven van een héél klein beetje moeizaam opgespaard lekkers ... was er niets, Vrouw en Wereld dec. 1975, p. 9.

En dat alles voor drie dagen oorlog. Want we zaten aan het Albertkanaal als de Duitsers op onze nek vielen. Ze stonden vóór ons en ze vlogen boven ons, en ze vielen met zweefvliegtuigen achter ons neer. Weert gij u daartegen, met een geweertje en drie kogels waarmee ge profijtig moest zijn, BOON 1977, 113.

2. Vervolgens, van zaken: goedkoop, voordelig.

’s Zondags, in de zomer, komt de burgerij er wandelen en rustige renteniertjes drinken dan een profijtig pintje bier in een van de twee herbergen waar in de week zelden iemand komt, DE PILLECYN 1962, 10.

Zij verborg zorgvuldig haar geheim: dat zij iemand had leren kennen, die haar begreep zoals nog nooit iemand haar begrepen had. Zij vereerde zijn profijtige geschenkjes en was in de wolken met elk van zijn komplimentjes, Vrouw en Wereld dec. 1976, p. 7.

3. Rustig, weloverwogen; zelfverzekerd; parmantig; vaak min of meer pejor.: afgepast, afgemeten, stijfdeftig enz.

Mijnheer Antoon Rozier, de koster, het braafste manneke van Welriekende, snelt van uit het koor de doorluchtige parochianen te gemoet... . Hij komt buigen en vouwt profijtig zijn gele handen over de borst, TEIRLINCK 1952, 1, 40.

Tante Celesta hervat haar drukke praktijk, en men kan haar weer langs de baan op profijtige pasjes zien heentrappen, terwijl haar koffertje op afstand wiegelt en de kadans houdt, TEIRLINCK 1952, 2, 86.

Opm.: In de standaardt. volledig vero. (freq. 0).

< >