Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

profijtelijk

betekenis & definitie

1. Van pers.: zuinig, soms bep.: gierig; van zaken: van zuinigheid blijk gevend; een profijtelijk huishouden; profijtelijk moeten leven.

Wanneer ik naar hen toe ga, zeggen ze nooit: «Blijf nog wat,» en beiden geven ze een stukje taart mee voor moeder. Bertientje bakt profijtelijke taartjes, met inachtneming van alle proporties - twee man zijn er geen vier! - en te zoet zijn die taartjes nooit, VERMEYEN 1947, 89.

2. Rustig, weloverwogen; zelfverzekerd; parmantig; soms bep.: afgepast, afgemeten, stijfdeftig; profijtelijk klappen; profijtelijk stappen (t.w. om zich niet vuil te maken).

Twee vlechten blond haar liggen profijtelijk over haar witte pon, op de ingezonken borst, TIMMERMANS 1923, 155.

Opm.: In de standaardt. (freq. 0) wel een enkele keer in de bet.: voordelig, winstgevend.