1. (Iem.) met de vlakke hand slaan, een kaakslag geven; ook: in water e.d. slaan, plonzen, plenzen; - soms bep.: (in de handen) klappen.
Hij pinkte guitig op z’n portret in het water, smeet z’n blokken uit, en plonsde toen, pardoes, tot aan z’n knieën in het frisse nat, dat het hoog opspatte rondom hem. Een ogenblik genoot hij van het koele bad. Toen hield hij ineens met platsen op, LANGENS 1947, 16.
Daar is Patrick Sercu. Hij rijdt bijna zonder opkijken onder het spandoek dat de premie van honderdduizend baarden aankondigt. Hij heft wel even de rechterhand op. Het volk juicht. Pletst in de handen, Gazet v. Antw. 14/7/1977.
2. (Een vloeistof) uitgieten, uitstorten, plassen, plenzen, knoeien enz.
3. Een ploffend geluid maken: plonzen, ploffen, kletteren enz.
Pia stapt recht op Mak af. Zij hoort gaarne haar blote voetjes tegen het plankier pletsen, en fiks staart zij de vorster aan, TEIRLINCK 1952, 2, 122.
4. Gutsen, neerstorten, inz. van de regen; soms bep.: kabbelen, klotsen. - Ook in onpers. gebr.: het regent dat het pletst.
Dit kluizenaarsleven bracht hem op een nuchter idee. Hij bouwde een hut onder een neerhangenden wilgestruik, legde er een zodenbank aan en daar zat hij, wanneer de regen over de weiden pletste, te dromen of... te lezen, BONI 1948, 84.
Sam.: pletsregen, stortregen.