In de standaardt. veelal: (na)denken.
1. (Intrans. en trans.) Denken aan of over iets of iem.; zijn gedachten over iets of iem. laten gaan; vaak in de verb. peinzen aan -, wsch. een gall., naar fr. penser à.
Over de Groenendaalse meren hangt een koepel van stilte, veel stiller nog dan het woud. En Klaus peinst aan wat zijn leven is, en aan de zending die het zaad van zijn stam hem heeft opgedragen, TEIRLINCK 1952, 1, 109.
Kruip in uw strozak, jongen, en peins op dingen die niet vervaarlijk zijn, TEIRLINCK 1952, 1, 130.
In die mensen stelde de Witte weinig belang; die deden hem te veel aan zijn vader peinzen en aan „werken als de school uit is”, CLAES 1955, 46.
Voor het huis van menheer Boon gekomen veegde de Witte met zijn mouw het zweet van zijn gezicht ..., keek even schuw op naar het hoog roodstenen huis, peinsde wat hij krijgen zou, en belde, CLAES 1955, 63.
In een beurzeke ... stak tachtig frank, vroeger had ik daar goed twee maanden kunnen mee doen, nu geen maand. En aan mijn kapitaal gaan of geld halen op mijn eigendom, - een mens moet aan zijn oude dag peinzen, CLAES 1960, 31.
2. Denken, bij zichzelf overleggen, nadenken. Niet altijd duidelijk te scheiden van het gebruik in de standaardt.; zie de Opm.
«Het vreemde is,» zegt de lerares peinzend, «dat het niet die mensen zijn, die zogezegd voor het zakenleven Japans leren, die ook het langst volhouden», Gazet v. Antw. 22/2/1977.
3. Van gedachten zijn, een mening omtrent iets koesteren: denken, menen; vaak ook m. betr. t. niet vaststaande meningen: vermoeden, gissen, veronderstellen: pei(n)st ge dat we nog op tijd zullen komen?
„Bellemoeike”, zegt Peer Ocherme, „dat is nu het schoonste kinneke dat ik ooit of ze leven gezien heb”. „Zoudt ge ’t peinzen, Peer jong”, zegt Bellemoeike kontent, „zoudt ge ’t peinzen!.... Drink nog maar een tas koffie, Peer jong”, CLAES 1933, 43.
Hier zijn van de week wel kinderen genoeg geboren, meisjes en jongens in soorten, maar allemaal van menschen. Voor het kind van God zult ge nog wat verder moeten zijn, peinzen we, WALSCHAP 1935, 22.
„Er moet iemand te midden van de stroming om de blokken op mekaar te stapelen. Eh, gij daar, lange Pintelon!” - „Peist ge dat ik m’n leven beu ben? ’k Heb pas mijn boterhammen binnen; ’k zou een draaiing kunnen krijgen.” - „Godverse labbekakker! ’k Zal het dan zelf doen!” BRULEZ 1950, 39.
Het zijn stomme mensen die peizen dat het rauwste volk rijkst geworden is met smokkelen, WALSCHAP 1976, 140.
En één enkele keer heeft hij het ook over een socialist gehad: Jan de Meeter. Ge kunt gaan peinzen, hoe deze Jan op zijn verbeelding moet gewerkt hebben! Hij schrijft over hem, dat hij ‘dertig jaar lang door zijn vieze streken het stadje Aalst in beroering heeft gebracht’, BOON 1977, 97.
Opm.: In de standaardt., m.n. in de schrijft., wel in de bet.: diep nadenken, in gedachten verzonken zijn; in de spreekt, ook in de verb. ik peins er niet over enz., als sterkere uitdr. voor: ik denk er niet aan, ik ben niet van plan om enz.
Afl./Sam.: peinzig, (gewest.) (na)denkend; ook: in gedachten verzonken, peinzend (Toen bracht ik ... het gesprek op meer letterkundig terrein, door de vraag naar de hoogleraar zijn persoonlijke overtuiging of vermoedens, betreffende het al of niet aanwezig zijn van manslag in het geval dat hij die middag had onderzocht. Hij antwoordde peinzig dat het moeilijk uit te maken was, DAISNE 1948, 89.
Bernard steekt een sigaret op, zit peinzig, drinkt een paar slokken van zijn koffie, loopt naar de telefooncel, DAISNE 1976a, 160); - napeinzen (zie ald.).