Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

peislijk (peiselijk, peizelijk)

betekenis & definitie

Vreedzaam, vredig, rustig.

Leven is beweging, strijd, niet peislijke bespiegeling, VAN HEMELDONCK 1945, 63.

Hij hoorde de klok slaan, sneller dan en luider, een blij lied in dezen peislijken dag, VAN HEMELDONCK 1945, 83.

Hij kwam naast mij staan, zwijgend, en ik voelde dat hij ook den toover van deze rust en van dit peiselijke landschap onderging, VAN HEMELDONCK 1946, 186.

Zeker, zeker, lieve vriend, maar ik spreek niet van de God die mens geworden is. In zijn geloof willen wij allen leven en sterven.’ ‘Amen.’ Het is Toontje. Hij doet het uit gewoonte. Het valt goed in. En Santé komt weer peislijk op dreef, TEIRLINCK 1952, 2, 107.

< >