1. Doopmoeder, meter; - vand. ook: (onconvent.) tante; - grootmoeder, grootje; - oude vrouw, oudje.
Ze komen overeen dat Kalle Lies peter moet zijn en Bellemoeike peet. Over den naam spreken ze ook. Broos zegt eerst: Brosius, CLAES 1933, 19.
Ze vertelt uit haar jongen tijd en ik vraag voor de zoveelste maal: - Peteke, hoe is het in den tijd aan geraakt tussen u en Peter? VERMEYEN 1947, 27.
Allemaal rijk volk. Gille zelf deed de deur open, en ik miek (=maakte) direkt kennis met de keukenmeid, een vrouwmens van achteraan in de veertig, een loezige peet met een goed hert, CLAES 1960, 89.
2. Ook in toep. op het petekind; inz. op latere leeftijd: meisje waar men doopvader of doopmoeder van is.