Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zaad

betekenis & definitie

1. In de verb. zaad in 't bakje (hebben, brengen) e.d., geld in ’t laatje.

«Op zwier gaan» kon altijd geschieden als er zaad in het bakje was, want veel stamenees bleven heel den nacht open, VAN LOOY 1945, 104.

Sedert Maandag geen zaad meer in ’t baksken. Een glas dobbelen zou wel smaken, WACHTERS 1946, 93. Eens de ontsnapping gelanceerd was, heb ik vanzelfsprekend voor de ritzege gereden. Dat brengt altijd zaad in het bakje en houdt het moreel goed, Gazet v. Antw. 5/7/1977.

«Nog eens wat zaad in het bakje», lachte José De Cauwer na de overwinning van zijn ploegmaat Knetemann te Dijon, Gentenaar 22/7/1977.

2. Inzet (bij het spel); zijn zaad hebben e.d., zijn inzet terug hebben, niets gewonnen of verloren hebben.
3. (Vis)kuit: een haring met zaad.
4. Iem. zijn zaad geven, een pak slaag geven, een uitbrander geven.