I. In Vl.-België, in gemeenz. t., het gewone woord voor: aardappel.
De boer heeft nog ’t zout op zijn patatten niet verdiend, OP DE BEECK 1947, 52.
Voor één keer dat het nu eens geen school was ..., moest hij daar die stomme patatten zitten schillen! CLAES 1955, 140.
De oude Stinus had gezegd dat het nog veel erger was in de tijd dat Polydoor een kleine jongen was: een koude patat en een snee droog brood maakte de mensen gelukkig, DE PILLECYN 1962, 224.
Of dit jaar de petatten zouden lukken en of de oogst niet zou gaan schieten op het land, LIA TIMMERMANS 1962, 41.
Baron de Creyl laat er doodwroeters de bomen uithakken. Zij verdienen er het zout op hun patatten nog niet bij, en de uitgehakte bomen laat hij door een notaris bij opbod verkopen, BOON 1975, 52.
Toen we ... onze «picknik» van gekookt vlees, rijst en zoete patatten ... zaten te eten, Bond 28/1/1977.
De prijzen van de bewaaraardappelen liepen vorig jaar zo ongewoon hoog op dat vele landbouwers, maar ook liefhebbers-tuiniers niet aan de verleiding konden weerstaan en een groter deel van hun gronden inruimden voor de patat, Gazet v. Antw. 3/8/1977.
Dat geloven die jonge mensen toch niet, dat wij ... dagelijks eten moesten gaan zoeken, bij de boer 30 fr. verdienden met patatten rapen, Gazet v. Antw. 12/8/1977.
Plezant haalde Jonckheere de anekdote op dat hij nog in Elsschots tuintje te Sint-Idesbald de petatjes had gewied die er door Fons De Ridder (Elsschot) waren geplant en gepoot, Gazet v. Antw. 23/9/1977.
In versch. gemeenz. zegsw.: zo zat als een patat, stomdronken; vandaar ook: hij is helemaal patat; zich in de patatten laten zetten, zich laten bedriegen, beetnemen, foppen;
- in de patatten liggen, vallen, zitten, bedrogen uitkomen, er slecht aan toe zijn, in de rats zitten, in de puree zitten, in zak en as zitten;
- uit de patatten geraken, uit de moeilijkheden raken;
- naar de patatten zijn, verloren zijn, naar de knoppen zijn, enz.
Onze boot had een slag van een walvisch gekregen en was gebarsten. De kapitein lei zóó zijn hand op mijn schouder en zei: «Van Landeghem jongen, we zijn naar de petaten», CLAES 1923, 52.
Ik heb hier een door Julien zelf geschreven bewijs dat hij met hart en ziel verkocht was aan de Duitsers en als dit dokument in de handen van de Sureteit komt, dan zit hij in de patatten, BRULEZ 1950, 176.
Op hetzelfde moment kregen we op onze kabel-TV de nieuwjaarswensen van onze eerste minister te horen. Mijn lijden was gedaan, maar dat van ons Nele begon pas want zonder nog een woord te reppen is zij in de patatten gevallen (niet die van 14,45 maar wel van de bezwijming), Annoncenblad 21/1/1977, p. 22.
In de jaren na de oorlog toen de welvaart de hoogte in ging, zag een Nederlandse aardappelgrossist uit Broek op Langendijk het verbruik van zijn knollen met lede ogen dalen en zocht naar mogelijkheden om met zijn patatten uit de patatten te geraken, Gazet v. Antw. 11/8/1979.
II. In onconvent. t., in toep. op een mann. persoon, in verb. als: een onnozele patat, sul, sufferd; een ouwe patat, een ouwe kerel, man.
Je kunt niet het hele jaar door frieten van nieuwe patatten hebben, ik weet het, ik ondervind het aan mezelf, jonge patatjes worden ouwe patatten, BOON 1971, 71.
Opm.: In de standaardt., m.n. boven de Moerdijk, het gewone woord voor: friet (als verkorting van patates frites).
Sam.: ijspatat (zie ald.); winterpatat; zomerpatat; - patattebloem, aardappelmeel (Vader en moeder ... gingen naar de vrienden waar zij samen wafelen bakten van petatbloem en koeken van maïs, LIA TIMMERMANS 1962, 42.
Ze (maakte) saus van bezensap en patattebloem, TIMMERMANS 1966, 45); patat(ten)boer, handelaar in aardappelen, ook: pers. die graag aardappelen eet; patatbol, zaadbol van een aardappelstruik; patatfriet, gebr. vorm voor: friet, patates frites, patat (Koop een zakje patatfriet aan het karretje, voor jou en je man. Met een rolmops erbij, of een gebraden worst, BOON 1972, 34); patattenjasser, (soldatent.) iem. die aardappelen schilt (Na een flinke wasbeurt worden de bintjes machinaal geschild, want het legertje patattenjassers zou gewoon niet te betalen zijn, Gazet v. Antw. 11/8/1979); patattenkelder; patattenmes(je) (Dames, die ... met het klassieke patattenmesje de „ogen” uitsteken van de gevilde knollen, die nu, zuiver en rein, onder het mes kunnen, Gazet v. Antw. 11/8/1979); patatteschil, aardappelschil; patattenschurft, aardappelziekte (Ziekten en insekten, rups, sprinkhaan, patattenschurft ..., zullen de vrucht in de aarde en aan de boom vervuilen en verteren, WALSCHAP 1963, 343); patattenzak, aardappelzak; patattenziekte, aardappelziekte.
III. (pataat, petaat, patats)
1. Als tw.
Als klanknabootsing: pats, klets.
Op meters afstand kon hij mikken, de eigen marbel tussen duim en wijsvinger gekneld, en patat ... Daar klikte die marbel al bots tegen deze van de tegenstrever aan, BOON 1977, 121.
2. Als znw.
Klap, slag, oorveeg; - iem. een patat (om zijn oren) geven; een patat krijgen; - patat(t)en krijgen, een pak slaag krijgen; - er een (goei) patat op geven, het er goed van nemen, goed tekeergaan, m. n. door royaal met geld om te springen.
Rap als de weerlicht geeft Kobeke, die op de leste bank zit, aan Zanneke Laere een patats dat het door de klas klinkt, CLAES 1933, 94.
Ondertussen hebt gij al lang begrepen, dat gij bij deze gevraagd zijt om tesamen met ons er een goei patat op te geven, Uit een uitnodiging voor een jubileum Boom mei 1981.