1. In enkele toep., bijv. m. betr. t. tomaten: pellen.
Dompel de tomaten even in kokend water om ze te schillen, Kookkunst 4, 34 (c. 1977).
2. Van pers. en zaken: van elkaar afwijken in eigenschappen, in waarde, in omvang enz.: (onderling) verschillen, schelen.
Uw kinderen schillen toch maar een goei jaar, hé? Gehoord te Boom sept. 1979.
3. Iemand schillen, voor iem. verschil uitmaken, van gewicht zijn; vooral in verb. als het kan mij veel (weinig, niets) schillen.
Maar wete gij wat de cement tegenwoordig kost, en de steen? Neen, zegt Lewie, maar het kan mij niet schillen, want ik kan die stal niet meer missen en de kosten zal ik betalen, meer kan ik niet zeggen, WALSCHAP 1976, 138.
4. Ontbreken, te kort zijn (bijv. aan een bedrag); het schilde (schol) weinig of -, hij was bijna -, het scheelde weinig, of enz.: het schol weinig, of hij was in het keldergat gevallen; - ook: haperen, schorten, mankeren: schilt er iets aan uw auto?